Nog vier uur voor ik naar Boston vlieg. Ik neem een teug Schiphol-lucht en bestel bij Starbucks een cappuccino met cheesecake. De komende vier uur doe ik niets, behalve wachten. En ik vind het heerlijk.
Reizen is voor mij pure ontspanning. Inclusief het in de rij staan en hangen bij gate D68. Elk uur op deze trip is van mij. Zonder een kind dat te zwaar is om te tillen. Zonder Job die onafgebroken ‘mama mama mama’ zegt. Zonder de dagelijkse frustratie van een zoon die weigert te eten.
Twaalf dagen lang mag ik mijn oude zelf zijn, de Annemarie van voor ze een gehandicapt kind kreeg. Maar deze reiziger is een verbeterde versie van mijn oude zelf. Juist door Job realiseer ik me hoe bevrijdend het is om te doen wat je echt wilt.
Door Job heb ik me ook de kunst van het wachten eigen gemaakt. De eerste jaren van zijn leven brachten we meer uren door op ziekenhuispoli’s dan thuis op de bank. En hoe ik me ook opwond over dokters die uitliepen, helpen deed het nooit. Zo ontwikkelde ik mijn ziekenhuismodus, een soort sluimerstand. Ik schakel terug in alertheid en reageer alleen op zaken die echt relevant zijn (de verpleegkundige die Jobs naam roept, een stewardess die aankondigt dat het boarden is begonnen).
In de VS bezoek ik voor mijn werk acht staten en logeer ik in vier verschillende tijdzones. Wel zo relaxed als je je niet opwindt over vertragingen of dingen die anders lopen.
En als ik na een paar dagen toch dreig te stressen vanwege een Greyhound-bus die twee uur te laat is en de volgende vlucht die in de knel komt, houdt Jobs vader me via sms bij de les: ‘Kijk lekker naar buiten, naar de Rocky Mountains. Voor je het weet ben je weer hier.’